Doping in de sport - 1910-1919

1910

Als eerste slaagde de Poolse chemicus Alfons Bukowski (1858-1921) erin om het gebruik van verboden alkaloïden bij paarden op te sporen via het speeksel. Hij was daarvoor uitgenodigd door de Oostenrijkse jockeybond, nadat er in sommige wedstrijden heel eigenaardige uitslagen genoteerd werden. De brave man vergat echter om zijn methode te laten registreren, waarop de Weense wetenschapper Sigmund Fränkel (1868-1939) er wel mee naar buiten kwam. Dankzij die methode verminderde het aantal dopinggevallen in de paardensport met 30 à 40%.

De Britse fysiologen George Barger (1878-1939) en Henry Dale (1875-1968) ontdekten de gelijkenis tussen de chemische struktuur van amfetamines en die van adrenaline.

Nadat hij het duel verloor van landgenoot Jack Johnson (1878-1946), beweerde de Amerikaanse bokser James Jeffries (1875-1953) dat men zijn thee besmet had om hem te kunnen verslaan. Meteen de eerste beschuldiging door een gedopeerde atleten.

1911

De Belgische viervoudige wereldkampioen stayeren Victor Linart (1889-1977) hoorde tijdens de eerste zesdaagse van Bremen hoe een concurrerend team aan zijn verzorger 'snelle pillen' vroeg om vlugger te kunnen rijden. De verzorger overhandigde hen pillen zo groot als okkernoten, maar raadde hen aan om ze pas tijdens de 'jacht' te slikken, samen met wat koffie.

Tijdens de Ronde van Frankrijk van 1911 kwam Paul Duboc (1884-1941) in het nieuws door een mysterieus voorval. De Fransman had de grote vorm te pakken en won vier ritten, waaronder de etappe naar de top van de Tourmalet. Toen hij in de rit van Luchon naar Bayonne aan de leiding reed, kreeg hij van een rivaliserende ploegleider aan de controle in Argèles een drinkbus aangeboden, die hij prompt leegdronk. Plots werd hij onwel, hij was het slachtoffer van een vergiftiging en zou nooit meer op hoog niveau presteren.

1912

Nieuw-Zeelandse kranten rapporteerden tijdens de Olympische Spelen van 1912 over doping.

1913

De Duitse Professor bacteriologie en hygiëne Ferdinand Hüppe (1852-1938), die van 1900 tot 1904 ook de eerste voorzitter was van de Duitse voetbalbond, publiceerde in 1913 het boek 'Sport und Reizmittel', waarin hij alcohol, strychnine en arsenicum als 'doping' omschreef, maar waarin hij ook waarschuwde voor de gevaren ervan voor de gezondheid.

Organisator Henri Desgrange (1865-1940) berichtte in zijn krant 'l'Auto' over de overmatige alcoholconsumptie tijdens de vierde rit van de Tour de France. Dat gebruik moest de laatste inspanningen mogelijk maken, maar liet op de weg ook een hoop dronkaards achter. De Fransman stelde vast dat sommigen er niet voor terugdeinsden om zich te doperen. Dat botste met zijn ideeën over sport, maar hij nam de renners gedeeltelijk in bescherming door de verantwoordelijkheid bij de managers te leggen en vooral bij bepaalde artsen die de middelen leverden.

1918

Omwille van het overmatige dopinggebruik kwam de wielersport stilaan in opspraak, waarop een insider de renners van de zesdaagsen verdedigde met het argument:

"Dat atleten, toneelspelers, zangers, bergbeklimmers, worstelaars, enz. stimulerende middelen gebruiken is bekend, maar nog niet voldoende, want anders zou men het niet steeds hebben over het dopinggebruik van wielrenners."

1919

Doping wordt meestal geassocieerd met prestatiebevorderende middelen, maar soms werd ook alcohol gedronken om te kalmeren. De man die in 1919 op Wimbledon de overwinningstrofee overhandigde aan Suzanne Lenglen (1899-1938), kon erover meespreken. Vanop twintig meter afstand kwam een alcoholwalm waaien uit de mond van de Franse tennisster. Tijdens de eerste set van de finale kreeg ze een flacon cognac van haar vader, die ze leegdronk tot op de bodem. Het werkte ontspannend en nam al haar remmingen weg. Dat het ook gevaarlijk kan zijn, werd bewezen in 1967, toen een schutter een beetje te veel had gedronken van het goedje tijdens een competitie in Oostenrijk en op de juryleden schoot in plaats van op de roos.


rdsm