Geschiedenis van de Sportgeneeskunde - 1851-1855

1851

De Duitse orthopeed Moritz Michael Eulenburg (1811-1887) maakte in 1851 een reis naar Stockholm, waar hij het systeem van Per Hendrik Ling (1776-1839) bestudeerde. Met de hulp van diens zoon Hjalmar-Fredrik Ling Jr. (1820-1886), richtte hij in Berlijn het eerste 'Institut für Orthopädie und Heilgymnastik' op en zo werd hij een van de belangrijkste promotoren van Zweedse gymnastiek in Duitsland.

Nochtans was het in Zweden niet allemaal rozengeur en manenschijn wat de Zweedse gymnastiek van Per Hendrik Ling betrof. In een lokale krant uit Stockholm publiceerde de Zweedse arts Gustav von Düben (1822-1892), de latere Professor anatomie aan het Karolinski Instituut, de tekortkomingen die geconstateerd waren bij een jaarlijks onderzoek van het Centraal Instituut, vooral de anatomisch-fysiologische willekeur. In zijn schrijven uit 1851 'Om Nödvändigheten af vetenskapelig Kontrol öfver gymnastica Central Institute, med särkildt afseende pa the medicogymnastika Verwunden och Undervisningen derstädes', eiste hij dat het Centraal Instituut onder wetenschappelijk medische supervisie zou komen en de fysiotherapiebehandeling onder constante controle van legitieme artsen. In een advies van de Swedish Medical Association, onder voorzitterschap van Düben, werd getwijfeld aan de waarde van Ling's Heilgymnastiek.

1852

De Nederlandse arts Antonius Mathijsen (1805-1878) gebruikte als eerste gips voor het immobiliseren van gebroken botten. Als chirurg in het Nederlandse Leger ontdekte hij dat de in water ondergedompelde casting hard werd bij het drogen en daardoor de botten immobiliseerde. In 1852 publiceerde hij de resultaten van zijn uitvinding in het Nederlandse medische tijdschrift 'Repertoire'.

1853

In 1853 gaf de in Duitsland geboren Nederlandse arts Johan Georg Mezger (1838-1909) een nieuwe impuls aan de massagepraktijk door  passieve en actieve mobilisatie toe te voegen aan de behandeling van verstuikingen. Afgestudeerd aan de Universiteit van Leiden werd hij een van de eerste fysiotherapeuten wereldwijd. Hij had meteen succes en verwierf daardoor Europese faam. Zo werkte hij aan de koninklijke hoven van Pruisen, Rusland, Scandinavië, en Parijs. Zijn methode werd toegepast in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk en heel wat collega’s kwamen zich bij hem bijscholen. Als voorwaarde stelde hij dat ze een artsendiploma moesten hebben en dat ze drie maanden moesten blijven. Mezger ontving zijn patiënten in de salons van het Amsterdamse Amstelhotel, maar na zijn huwelijk verliet hij de Nederlandse hoofdstad om aan de Noordzeekust in 1889 het ‘Badpaviljoen’ te openen, een centrum voor thalassotherapie. Hij ontving zijn patiënten in zijn villa ‘Irma’ en ging niet meer op verplaatsing, zelfs niet voor prinsen, prinsessen, koningen of koninginnen.

Uitgaande van de Zweedse heiltherapie startte de Duitse arts Albert Constantin Neumann (1803-1870) een eigen gymnastische genezingstherapie, waarvan hij de theoretische grondslagen probeerde aan te passen aan de medisch-fysiologische vooruitgang. Dat deze poging weinig succes had was grotendeels te wijten aan Neumann's geldingsdrang en onrealistische zelfoverschatting. Bovendien stootte de introductie van de Zweedse medische gymnastiek in Duitsland op een sterke gymnastiek-beweging met een sterk nationaal bewustzijn.

Hoewel reeds vrij populair in de achttiende eeuw, maar toen nog weggelegd voor een mondain cliënteel, vierden de thermen hun hoogdagen in de negentiende eeuw. Die eeuw werd gekenmerkt door enorme investeringen in thermische baden, steeds opnieuw zocht men nieuwe bronnen en op zeker ogenblik waren er 210 in gebruik. De thermische artsen werden talrijker en in 1853 verenigden ze zich in Parijs in de 'Société d'Hydrologie Médicale', in 1858 volgde een gelijkaardige vereniging in de Midi. De opleiding hydrologie werd gedoceerd aan de medische faculteiten van Lille, Bordeaux en Toulouse.

In Parijs richtte Professor neurologie Louis Landouzy (1845-1909) de afdeling crénothérapie op, een ziektebehandeling met bronwater. Voor honderden artsen van alle mogelijke nationaliteiten organiseerde hij jaarlijks studiereizen van 1899 tot 1911. De ontdekking van ionisatie, sporenelementen, edelgassen en radioactiviteit verrijkten de waarde van hydrotherapie, waaraan vrij vlug heliotherapie (behandeling via de zon) en thalassotherapie (behandeling met zeewater) gekoppeld werd. De technieken richtten er zich vrij vlug op om het thermisch water zo dicht mogelijk bij het te behandelen gebied te brengen: nasale douches, inhalaties, gorgelen, spoelingen van de blaas, vaginale irrigatie, rectale infusen, en natuurlijk het drinken van het water en zijn gebruik bij lichaamsmassage.

De Duitse arts Hermann von Helmholtz (1821-1894) leverde een belangrijke bijdrage in de ontwikkeling van de electrocardiograaf. In 1853 beschreef deze uitvinder van de oftalmoscoop de drie principes die de distributie van elektrische stroom in volume-conductors beheersen: het principe van 'wederkerigheid', het principe van 'superpositie' en het principe van 'elektromotieve oppervlakte'. De fysiologen uit die tijd schonken weinig aandacht aan de principes, maar in 1950 werden ze door de Amerikaanse cardioloog Frank Norman Wilson (1890-1952) voor het eerst toegepast.

De invloed van elektriciteit op het menselijk lichaam raakte meer en meer bekend, maar trok ook heel wat charlatans en kwakzalvers aan. Nadat een acteur van de Luxemburgse overheid toelating kreeg om nummertjes op te voeren met behulp van elektriciteit, vroeg het Luxemburgs 'Ärztekollegiums' via een brief aan het Ministerie om deze vergunning onmiddellijk in te trekken als de acteur zijn optreden zou misbruiken voor het verrichten van 'nep genezingen'.

Nadat de Duitse Professor geneeskunde Johann Lukas Schönlein (1793-1864) bericht had over zijn succesvolle elektromagnetische behandeling bij patiënten met een beroerte, ging de bal aan het rollen. Voor verlamming en zelfs impotentie was eindelijk een behandeling beschikbaar.

1854

De Franse fysioloog Claude Bernard (1813-1878) ontdekte de glycogeenfunctie van de lever, waarbij hij suggereerde dat de koolhydraten tijdens een spiersamentrekking een essentiële rol spelen in het leveren van energie.

1855

Via luchtdichte kamers berekende de Franse natuurkundige Gustav-Adolf Hirn (1815-1890) het mechanisch equivalent van warmte. Hij onderzocht de inhoud van uitgeademde lucht op koolstofdioxide, zuurstof en stikstof. In een calorimeterkamer installeerde Hirn een waterrad, een motor buiten de kamer zorgde voor een continue en regelmatige beweging. De proefpersoon beklom de rijdende roltrap rechtstaande. Gelijktijdig was hij aan twee gazometers gekoppeld: aan eentje via een buis in de neus voor de inspiratie, aan de andere via een buis in de mond voor de expiratie. Hirn gaf toe dat dit onderzoek een zekere intelligentie, vaardigheid en goodwill van de proefpersoon vereiste. De hoeveelheid geproduceerde arbeid stemde overeen met het product van het afgelegde parcours met het gewicht van de proefpersoon. Hirn suggereerde de mogelijkheid om de motor op de wielen te vervangen door een rem, waardoor men volgens hem meteen het werk van de menselijke motor kon meten. Dit remprincipe werd fundamenteel in de moderne ergometrie. Hirn deed heel wat ervaring op bij mensen en toonde bij zijn experimenten het principe aan van de Franse mathematicus Sadi Carnot (1796-1832), de gelijkheid van thermische en mechanische energie. Zijn boek 'Conséquences philosophiques de la théorie de la thermodynamique' uit 1868 mag beschouwd worden als een van de belangrijkste werken uit de negentiende eeuw.

De Amerikaanse arts William H. Byford (1817-1890) publiceerde het artikel 'On the Physiology of Exercise' in de 'American Journal of Medical Sciences', blijkbaar een van de allereerste bijdragen over sportfysiologie.

De Franse neuroloog en fotograaf Guillaume Benjamin Duchenne (1806-1875) publiceerde in 1855 het boek ‘L'électrisation Localisée', waarin hij uiterst precies de werking van spieren beschreef, zoals gedetecteerd door gelokaliseerde elektrische stimulatie. Het opende een nieuw hoofdstuk in spierfysiologie en -pathologie en in de behandeling van verlamming.

Moritz Schreber (1808-1861), Professor aan de Universität Leipzig, publiceerde in 1855 zijn meesterwerk 'Die ärztliche Zimmergymnastik'. Schreber wordt vernoemd als de vertegenwoordiger van de medische genezers, die in de loop van de 19e eeuw gezorgd hebben voor natuurlijke levensstijl en therapie, gezonde voeding, naaktcultuur, de eigen verantwoordelijkheid van de patiënt en lichaamsbeweging als een profylactische en krachtige remedie.


rdsm